Zal ik eens iets zeggen? Vroeger vond ik schrijvers eigenaardige mensen. De een zag er namelijk nog vreemder uit dan de ander. Denk aan uilenbrillen met jampotglazen, warrige bossen haar, verstrooide uitdrukkingen op hun gezicht. En dan heb ik het nog niet over hun hobby’s en zo, want wie broedt er nu in de kruipruimte onder het huis alligatoreieren uit onder de warmtelamp? Of wordt wild van borrelnootjes? Kortom: raar volkje. En toen… werd ik zelf een schrijver.
Tja, dat hielp mijn statement een beetje om zeep. Ik was tenslotte beslist niet vreemd. Juist supernormaal. Tot ik op een zeker moment… wat merkwaardige symptomen begon te vertonen. Eerst viel het niet zo op. Af en toe, als een paar geschreven zinnen goed waren gelukt, gaf ik mezelf een schouderklopje; niets vreemds aan. Of ik trakteerde mezelf op iets lekkers na een gelukt stukje. (In dat opzicht was het geweldig om een dagboekje te schrijven; driehonderdzesenzestig dagen, driehonderdzesenzestig stukjes, driehonderdzesenzestig… Het is maar goed dat ik er maanden over deed.)
Niet lang daarna begon ik hardop te grinniken om wat ik had geschreven. Zoals op het moment dat ik ergens teruglas dat een konijn een slaatje bla at en er stond: Blaat het niet, dan schaapt het niet. Ook heb ik menig gilletje geslaakt om wat ik tegenkwam tijdens het research doen. Wist je bijvoorbeeld dat spinnen er ontzettend eng uitzien onder een microscoop? Om nog te zwijgen van een mug. Drie weken later lag ik nog wakker van dat beeld.
Vervolgens ging ik in gesprek met de personen in mijn verhaal. Aanvankelijk alleen ‘goedemorgen’ als ik het document opende en ‘welterusten’ als ik ergens diep in de nacht het schrijven voor gezien hield. Maar al snel werden de gesprekken langer. Vertelde ik wat ik ging eten, vroeg ik mijn personages wat ze eigenlijk allemaal uitvogelden, vertrouwde ik hun mijn hartsgeheimen toe en ten slotte mondde het uit in hele conversaties. Het werd zelfs zo erg dat ik de telefoon niet meer opnam, voordat ik uitgediscussieerd was met de een of ander.
Daarna brak er af en toe een ochtend aan dat ik zo’n zin had om te beginnen met schrijven dat ik haren kammen maar even liet voor wat het was. Zo heel vreselijk zat mijn haar nu ook weer niet. Een beetje in de war en hier en daar wat pieken, maar whatever… Niemand die het zou zien. Nou ja, afgezien van de buurman dan. En de postbode, als die langskwam. En alle vrachtwagenchauffeurs die een stukje bij mijn huisje vandaan iets kwamen brengen of halen. En… Goed, doet er niet toe.
Zo diende zich ook het moment aan dat het geen probleem leek om al om negen uur ’s ochtends in mijn huispak achter de computer te kruipen. Waarom zou je je in nette kleren hijsen als het geeneens comfortabel zit? Bovendien verwachtte ik toch geen bezoek. En daarbij, zo raar was mijn huispak niet; eigenlijk best heel normaal. Misschien was het vest een beetje verschoten, maar dat viel bijna niet op. Dat die broek een beetje lubberde bovenaan, was helemaal niet te zien als ik zat. En dat er een groot gat in mijn ene sok zat, werd mooi verborgen door mijn pantoffels, waarvan de ene helaas ook een gat had. Maar pantoffels zijn geen echte pantoffels zonder gat, toch?
En toen gebeurde het. Zomaar, totaal onverwacht, viel mijn blik op de vrouw in de spiegel in de wc en… Nou, laten we zeggen dat ik nog net geen hartverzakking kreeg, want wat ik zag, was niets minder dan een vreemde snoeshaan.
Dus heel waarschijnlijk ben ik toch niet zo supernormaal als ik dacht en wél een beetje vreemd. En misschien behoor ik zelfs tot dat rare volkje van eigenaardige schrijvers…
Nieuwsgierig wát ik dan schrijf? Daarover hoor je snel meer en dit najaar kun je het zelfs lezen! So, stay tuned.