Deze week moest ik het gewoon weer doen: met de honden naar het strand. Voor hen een feestje, voor mij deze keer een must. In twee weken tijd werd ik vier keer geconfronteerd met de dood.
Angst; vroeger dacht ik dat dat iets was wat in de loop van de tijd vanzelf zou verdwijnen. Als ik groot was, zo veronderstelde ik, zou ik niet meer bang zijn. Niet voor spinnen en niet voor monsters onder mijn bed.
Doodgaan. Ongewild speelt dat woord de laatste tijd vaak door mijn hoofd. Niet omdat ik nu zo graag wil sterven, maar omdat de dood overal op de loer lijkt te liggen, om vervolgens toe te slaan.
Afsluiten wil ik me van de wereld, die steeds meer werelds wordt en minder mens. Maar al probeer ik te doen alsof er niets aan de hand is, ik kan er niet langer omheen: de aarde stevent af op zijn einde.
‘Kijk mam.’ Voor mij staat Oudste Zoon met op zijn uitgestoken handpalm een dode vlinder. ‘Die lag in mijn kamer.’ Voorzichtig streelt hij de zachte, vaaloranje vleugeltjes en voelt hij aan de pootjes.
Soms frustreert het me: woorden die tekortschieten. Niet weten wat je moet zeggen. Clichés die in je opborrelen en waarvan je weet dat ze niet toereikend zijn, eerder pijnlijk.
Het is halverwege november als ik samen met Johan in de wachtkamer bij de oncoloog zit. Afgelopen week is er een scan gemaakt en we zijn in afwachting van de uitslag. Ik kijk op mijn mobiel. 10:45.
Voor de derde keer in een paar minuten vraag ik mij af of dit slim is. Ze zijn nog zo klein. Hun breintjes beperkt. Oudste Zoon veegt zijn tranen weg. De vraag of hij wat zachter wilde praten, was te veel.
Het was altijd een feest. Logeren bij opa en oma. Ik vond mijn opa en oma de liefste van de hele wereld. Ze deden werkelijk alles met ons. Je kon het zo gek niet bedenken.