‘Jakkes, wat is dat brood smérig.’ De student die bij ons inwoont, rent naar de gootsteen en spuugt zijn hap brood uit. ‘Hoezo smerig?’ Het brood komt vers uit de broodbakmachine. Niets lekkerder dan in de ochtend zo’n warme boterham waar de boter en bruine suiker op smelt. Ik neem een hap van mijn boterham. ‘Ieieieuw, dit is echt niet te eten!’ Ik spring ook overeind en spuug het uit. We inspecteren het broodje en ontdekken het probleem. Aan de onderkant zit een dikke klont hard geworden zout. Het heeft zich niet met het brood vermengd, maar is op een hoopje blijven zitten. Echt heel flauw en smakeloos.
Vandaag, een paar jaar later, moet ik volgens mijn dagboekje Mattheüs 5 lezen. Het doet mij aan deze gebeurtenis terugdenken. De vraag die bij het stukje hoort, is hoe ik zout kan zijn in mijn omgeving. Terwijl ik deze vraag en die gebeurtenis overpeins, bedenk ik dat boodschappen doen best een goed momentje is om zout te zijn in mijn omgeving. Ik zie heel vaak wat oudere mensen in onze supermarkt een boodschapje doen, terwijl ze eigenlijk een praatje willen maken.
Goed idee, Mira! Prima plan.
Het is een bijzondere dag vandaag, want mijn dochter Sara is vijftien geworden. We vieren het niet uitgebreid, morgen gaan we namelijk op vakantie. Ik ben vanuit mijn momentje met God over zout aan het rennen geslagen: de was doen, inpakken, stofzuigen. Tussendoor vieren we een beetje feest: snel slingers ophangen en natuurlijk taart eten… O ja, taart! Dát was ik dus vergeten.
Sara heeft ondertussen toch een paar vriendinnen uitgenodigd, dus ons huis is plotseling gevuld met vijftienjarige meisjes. Geroffel van snelle voetstappen de trappen op en af. Gelach, geschreeuw en het ‘OMG’ schalt om de haverklap door het huis. (Wat een verschrikkelijke uitdrukking!)
Ik moet nú taart hebben! Ik spurt op mijn fiets naar de supermarkt, ren naar binnen, graai een aardbeienvlaai uit de koeling. Al slalommend om een paar volle karretjes loop ik bijna een oudere dame achter haar rollator omver. ‘Wow, sorry, dat gaat net goed,’ roep ik haar toe. Ik hoor haar iets zeggen over mensen die tegenwoordig altijd haast hebben. Maar ik laat mijn tempo daardoor niet vertragen en schiet snel naar een lege kassa. Binnen twee minuten zit ik weer op de fiets.
‘Zo, dat heb je vlot gedaan Mira,’ prijs ik mezelf hardop, als ik onze voordeur alweer zie. Binnen snijd ik de taart aan en wil Tomas, onze jongste, ook een stuk geven. ‘Ik heb meer zin in iets zoutigs, mag ik chips?’ Zoutigs. Zout. Zout in de supermarkt.
‘Precies! Dus!’ zeg ik tegen Tomas, en ik sla met mijn hand op het aanrecht. ‘Binnen twee uur mijn goede voornemens vergeten. Gaat lekker zo!’ Tomas kijkt me verbijsterd aan en sluipt weg met een stuk aardbeientaart dat hij niet lust.
Voor ik nog meer goede voornemens bedenk, ga ik eerst op vakantie. Nee, beter nog. Ik neem eerst een groot stuk taart.