Als kind begroef ik zo’n beetje al ons groente- en fruitafval in potjes aarde, nieuwsgierig wat er zou opkomen. Het was begonnen met zo’n kreukelige bruine boon op de basisschool: jampotje, wat keukenpapier, een beetje water … en wauw! Je zág de boel gewoon ontspruiten.
Zouden spliterwten ook wortels krijgen? En witte bonen in tomatensaus? Druivenpitten? Ik was er dagen zoet mee. Uit appel- en sinaasappelpitten bleken grappige miniboompjes te groeien, maar mosterdzaad leverde, tegen mijn verwachting in, geen boom op. Uit weggegooide uienkontjes groeiden lange, groene sprieten, en uit worteltopjes kwam uitbundig groen loof.
Het toppunt was de pit van een avocado – destijds nog een buitenissig product – die ik van een overbuurvrouw kreeg. Er kwam er een exotisch ogende kamerplant uit, waarop ik als kleinschalige kweker buitengewoon trots was.
Later, toen ik kinderen kreeg, namen zij de ‘kweekgekte’ over. Ze vonden het als kleuters geweldig om schoteltjes alfalfa te laten ontkiemen. Mijn man en ik konden geen alfalfa meer zien. Ook begroeven ze ooit een hele doos bloembolletjes in de tuin. Nog jaarlijks komen op de gekste plekken krokussen en narcissen op.
Het blijft een wonder dat uit een pit, bol, of een verzameling ‘kokkerelafval’ zulke mooie dingen groeien. Eigenlijk net als met kinderen: Je begint met huilende, licht verkreukelde, hulpeloze pakketjes. Je stopt er voedingsstoffen en veel liefde in. Als alles goed gaat groeien, komen er vervolgens (in mijn geval) twee bomen van kerels uit, die je lachend verslaan met armpjedrukken.
Ik vind het symbolisch voor Gods Koninkrijk. Daar gaat het kleine en zwakke niet de kliko in, het is het begin van iets moois. Of het nu een uienkontje is, zo’n ondergewaardeerde bruine boon, een weerloze baby … of een ‘wortel uit dorre grond’ (Jes. 53:2, NBV) die je gedachteloos uit de tuin zou wieden.
Tekst: © Sestra magazine (#17) (Petra Butler)