Het is er altijd geweest. Dat knagende gevoel dat ik niets waard ben. Dat niemand mij ziet. Dat niemand van mij houdt. Misschien is het zelfs van generatie op generatie doorgegeven, in onze ziel gebrand, zoals je een dier waarmerkt. Zoals de joden hun kinderen de verhalen over de schepping doorgaven, zo gaven mijn ouders mij een verhaal mee over niets en niemand zijn. Zelfs mijn naam ademde het uit, elk moment van de dag… Hagar: de vreemde, de vluchteling. Het is waar. Zo was mijn leven. Zo was ik. Een vreemde.
Heel even dacht ik dat ik iemand kon zijn, dat ik eindelijk gezien zou worden. Nog meer, dat ik geliefd en gekoesterd zou worden. Toen Saraï mij weggegeven heeft aan haar man, als tweede vrouw. Ik wist heus wel waarom. Maar voor het eerst in mijn leven kon ik iets wat een ander niet kon: ik droeg een kind onder mijn hart. Niet zij, niet Saraï, maar ik. Het geluk lachte mij even toe. Dwaas dat ik was… zo blij dat ik eindelijk iemand zou kunnen zijn, dat ik het niet kon laten om Saraï te laten voelen hoe dat is… om uitgelachen en vernederd te worden. Om het onderwerp van spot te zijn. Wat moet ik gedacht hebben?! Dat ik me daardoor beter zou voelen? Dat het diepe gevoel van schaamte uit mijn poriën zou verdwijnen? Dat het brandmerk zou verschroeien tot een nauwelijks zichtbare litteken?
Maar nee, zo was het niet gegaan. Al snel wist ik weer waar ik echt thuishoorde. Nergens. Ze heeft me duidelijk in herinnering gebracht weer wie ik was: een waardeloze slaaf, vernederd, uitgehongerd, de grond ingetrapt. De pijn in mijn ziel sneed dieper dan stokslagen van Saraï in mijn vlees. Zo kon ik niet verder leven. Zo wilde ik niet leven. Laat het onvermijdelijke gebeuren. Laat mij maar doodgaan. Niemand die mij zal missen. Zo ben ik de woestijn ingevlucht.
En toen, afgemat zittend bij een waterput, hoorde ik een stem: ‘Waar kom je vandaan, Hagar? En waar ga je naar toe?’ Tja, waar kom ik vandaan… dat weet ik maar al te goed. Een vreemdeling, een verstotene ben ik, een niemand… op de vlucht. Dat wist Hij. Dat zag Hij. Oh, die woorden, die koester ik als een kostbare sieraad: ‘Ik heb gehoord hoe ongelukkig je bent. Ik zal je veel kinderen geven, zo veel dat niemand ze kan tellen.’ Ik moest van Hem terug naar Saraï en haar gehoorzamen.
En dat was goed. Ik heb de God ontmoet die mensen ziet. Die míj zag.