Zo veel enthousiasme heb ik al een jaar niet bij je gezien. Je woorden buitelen over elkaar, als kleuters die het schoolplein bestormen. Even lijkt het alsof het nooit anders is geweest. Alsof het leven altijd licht en speels is geweest, als een vrolijk gekleurde verjaardagsballon.
Maar jij en ik weten wel beter. Het is een zeepbel. Het kan zo uiteenspatten. En dan is er alleen maar leegte. Er zijn geen woorden om uitdrukking te geven aan wat in je binnenste woedt. Je komt niet verder dan: ‘Er zijn demonen in mij, ze vreten me vanbinnen op, ze maken me helemaal kapot.’
De vanzelfsprekendheid van doordeweekse, saaie rituelen – wassen, aankleden, haren kammen – is je ook ontnomen. Jij ziet de kleren niet die je aan zou kunnen trekken. Jij ziet geen huid om te wassen. In plaats daarvan zie je zweren op je gezicht en dood vel op je armen.
Het vervult jou met afschuw en radeloze paniek. Je roept me steeds naar de spiegel, om te kijken naar het verval dat zich over je verspreid heeft. Je bent ervan overtuigd dat je langzaam verandert in een monster. Je haren durf je niet te kammen, want – zo zeg je tegen iedereen die het wil (of het eigenlijk voor de honderdste keer liever helemaal niet wil) horen – ze vallen uit, met grote plukken tegelijk.
Je ogen zoeken rusteloos naar houvast, maar vinden die nergens. Je handen klampen mij aan, om zelf niet plots op te lossen in het niets. Je wilt ontsnappen aan het monster, maar er is geen ontsnappen aan.
Het is zinloos, jou proberen te overtuigen dat datgene wat jij voelt, niet waar is. Wat jij ziet, is er niet. Het klopt niet. Althans niet voor mij. Niet voor de wereld om je heen.
Ik heb het tientallen keren tegen je gezegd, ongeduldig bijna: je gezicht ziet hetzelfde uit als daarvoor, je huid is gerimpeld, maar mooi in haar oudheid. Je haren zijn wat dof, maar ze vallen niet uit en zeker niet met bosjes. Je kledingkast hangt vol met nieuwe kleren. Ik blijf ze brengen, in de hoop dat jij op enig moment ziet dat je wel kleren hebt. Veel kleren.
Jij schudt je hoofd en herhaalt als een kind, dat ervan overtuigd is dat het monster onder zijn bed hem elk moment kan bespringen: ‘Het is wel waar, want ik zie het zelf.’
Jouw waarheid is die van de wanen. Een wirwar van gedachteflarden in de mist van dat nare monster: depressie.
Maar vanavond is dat sluwe, leugenachtige monster weg. Vanavond is het leven een ballon. Licht, speels en bijna euforisch, door je vreugde over de gebakken bananen. ‘Ik hou van gebakken bananen,’ zeg je keer op keer. ‘En de komkommersalade! En de lamsrack! Wil je ze proeven? Ze zijn echt heerlijk!’
Je voorzichtig ontluikende liefde voor het leven smaakt vanavond naar gebakken bananen.