Teer en kwetsbaar ligt ze in haar bed. Haar ogen gaan zoekend rond naar iets bekends, een houvast. Maar wat zou er voor haar bekend zijn in deze vreemde omgeving?
De lakens liggen netjes en stijf om haar middel en haar fleurige pyjama steekt vrolijk af bij het steriele wit. Onzeker bevoelen haar vingers de lakens. Haar hand reikt omhoog naar het gezicht dat dichterbij komt. Onzeker en langzaam totdat een ander hand die van haar grijpt. Een beginnend lachje speelt om haar mond. Onzeker. Ze lijkt woorden te willen vormen. Maar het is zacht en onverstaanbaar.
En ik kan het niet laten om het haar uit haar gezicht weg te strijken, om met de rug van mijn hand langs haar perkamentachtige wang te gaan. Om zachtjes in haar hand te knijpen en te fluisteren: ‘Het is goed.’
Ik kijk haar in haar ogen en ik vraag me af hoe zij naar de mensen gekeken heeft. Waren haar ogen vol barmhartigheid? Vol van liefde? Vol van vreugde? Of vol van verdriet en tranen om de pijn die ze meemaakte? Hebben haar handen geliefkoosd? Waren ze ruw van het harde werken? Hebben ze zich in een teder gebaar over een kinderhoofd laten gaan? Waren ze gevouwen in tijden van pijn en verdriet? Of opgeheven als teken van dankbaarheid?
Haar familie omringt haar, als een bewijs van een liefdevol leven. Ze praten tegen haar, houden haar hand vast. Zorgen ervoor dat ze geen dorst heeft
Zo kwetsbaar als het leven begint, zo lijkt het ook te eindigen.
Het is niet nieuw voor me om mensen in hun laatste dagen te zien, maar onbewust ontroert het mij telkens weer.
En ik kan het niet laten om, voordat ik de kamer verlaat, met open ogen een schietgebed te doen. Voor de laatste maal een kneepje in haar hand.
Morgen, als ik terugkom, is ze misschien al op reis.