Er was eens, lang, lang geleden, een echtpaar. Ze verzamelden graag stenen. In de bergen, in mijnen, op verlaten weggetjes – op de meest onverwachte plekken kwamen ze mooie stenen tegen. Amethist, tijgeroog, rozenkwarts, opaal, barnsteen, robijn – van alles hebben ze al gevonden.
Op een dag vond de vrouw weer een steen. Niet bijzonder mooi, niet volmaakt rond. Het had niet de explosieve schoonheid van een bergkristal of het vertederende roze van een rozenkwarts. Niet de spanning van het tijgeroog. En toch had het iets waardoor de vrouw het mee naar huis nam.
De man keek ernaar en trok een minachtend gezicht. Moest deze steen in hun collectie? Het was niet perfect van vorm, niet volmaakt geslepen door de natuur, het had geen bijzondere kleur. Nee, er was geen plek voor de steen. De vrouw had het nog geprobeerd: maar juist met zijn imperfectie had deze steen iets betoverends, iets charmants? Het mocht niet tussen de andere stenen staan. De man gooide de steen weg, zo ver als hij kon. De vrouw haalde de steen stiekem weer op. Met enige vertedering constateerde ze dat de steen niet beschadigd was. Ze legde het op de weg. Misschien zou iemand anders de steen vinden en het een kans geven, dacht ze.
De steen zwierf daarna tientallen jaren. Dan was hij weer in de zak van een avontuurlijke jongen, dan weer in de handen van verliefden die hun namen in bomen kerfden met hem, dan lag hij weer in het stof op verlaten bergweggetjes. Hij werd opgepakt en weer weggegooid, gerold, geschopt. Ondertussen kleefde er steeds meer vuil aan hem. En zo voelde hij zich ook. Waardeloos, nietig, vuil, onbruikbaar. Hij zou er vrede mee hebben gehad als hij voor eeuwig ergens aan de kant van de weg zou liggen. Om geschopt of vergeten te worden.
Op een dag kwam er een Kenner langs. Hij liep dwalend rond, aandachtig, met een dromerige blik in zijn ogen. Hij pakte stenen op, bekeek ze, aaide ze, praatte tegen ze. De steen negeerde de Kenner. Hij was bang voor hem. En hij haatte hem. Weer iemand die hem zou schoppen, weggooien, hem voor waardeloos en nutteloos uitmaken. ‘Geen vorm, geen kleur, geen stijl.’ Ja, dat soort woorden kende hij maar al te goed.
De Kenner pakte de steen op. Hij voelde met zijn vingers aan alle kanten, hield het tegen zijn gezicht, tegen de zon. Hij poetste het op met een doekje. En diep in zijn hart wist hij het al. Dit is wat hij zocht. Dit was een schat. Waardevol. Onbetaalbaar. Dat zij hei ook tegen de steen: je bent waardevol. Nu nog een ruwe diamant, maar straks schitterender dan mijn mooiste steen. De steen antwoordde: nee, je vergist je. Ik ben een waardeloos stuk glas, dat weet ik zeker. Dat hebben al honderden mensen tegen me gezegd. Ze hebben me geschopt, weggegooid, genegeerd. Echt, ik ben niets waard. Gooi me maar weer weg.
De Kenner keek mild naar de steen en zei: het feit dat je geschopt, genegeerd, bevuild en miskend bent, doet niets af aan het feit dat je een diamant bent. Je wezen kan niemand veranderen. Je bent het gewoon. En hij liep glimlachend weg. Met de steen in zijn hand.