Ze zit op het randje van haar bed. Ze hijgt een beetje.
‘Gaat het?’ vraag ik, terwijl ik mijn hand op haar schouder leg. Ik schijn met mijn lampje op een punt achter haar.
Ze mompelt iets en kijkt me glazig aan.
‘U bent in het ziekenhuis,’ probeer ik haar op weg te helpen.
‘Ik voel me zo warrig.’ Ze kijkt me aan. ‘Zo in de war. Kent u dat? Dat het niet helemaal goed lijkt te zitten in je hoofd. Komt dat vaak voor? Het is zo gek.’
Ik glimlach naar haar. Ach mensje.
Maar zijn we allemaal niet bij tijd en wijle een beetje verward in ons hoofd? Het gevoel dat je de weg bent kwijtgeraakt. Hoe zijn we hier terechtgekomen? Is dit mijn plek? Mijn bestemming? Wat is er over van idealen van vroeger? Hebben we ons soms niet in de war laten brengen door de zorgen van deze tijd?
En als ik probeer te luisteren naar een zachte fluisterstem die mij de weg kan wijzen dan wordt hij overstemd door lawaai. Onbekend lawaai. Chaos.
‘Het komt vaker voor, hoor,’ mompel ik een beetje binnensmonds.
‘Goh, zo gek in mijn hoofd. Ik denk dat ik nog maar even ga liggen.’ Ze maakt aanstalten om weer in bed te kruipen.
‘Dat is een goed idee. Het is bijna ochtend. Alles ziet er weer anders uit als het weer licht wordt.’
Ik dek haar voorzichtig toe en besef dat er voor mij ook niets anders op zit dan te wachten tot de morgen komt. Want als het licht wordt, ziet alles er weer anders uit.
Ik kijk uit het raam. In de verte laat de zon haar beginnende licht zien.
De morgen is onderweg.