Al zesenveertig jaar zeg ik dat ik een christen ben. Het begon met plechtig mijn hartje aan de Heer geven op de zondagsschool. Elke zondag. Steeds opnieuw. Want ik wist nooit helemaal zeker of ik het wel goed had gedaan en of ik wel écht bij Jezus hoorde.
Het zette zich voort op de middelbare school. Trouw Bijbellezen, Bijbelstudie geven, naar de kerk gaan en me houden aan een aantal van de regels die het geloof mij voorschreef. Ook toen ervoer ik de dubbelheid: volgens de een was je een slechte christen als je alcohol dronk, volgens de ander was het geen probleem; van de een mocht je als meisje je haar niet knippen, de ander had een kort kapsel. Van de een moest je alle niet-christelijke muziek verbranden, en van de ander mocht je gerust popmuziek beluisteren.
Dwars door al die verschillende regels heen zocht ik een beleving die bij mij paste door regelmatig even wél te gaan dansen, een schoolregel te breken, of mijn rokje wat verder omhoog te hijsen, zodat meer van mijn benen zichtbaar was dan was toegestaan op de christelijke kostschool waarop ik zat.
Angst voor hel en verdoemenis werden er ook al vroeg ingeprent. Op een andere school werd er gedreigd met de wederkomst van Jezus. Wat als jij alleen achterbleef? Die vraag bezorgde mij regelmatig steken van angst. Het zou toch niet waar zijn dat ik alleen achter zou blijven?
Mijn geloofsleven werd er een gebaseerd op angst. Angst verbloemd met goede bedoelingen, met het verlangen om erbij te horen, om het goed te doen, om niet afvallig te zijn, om geaccepteerd te worden. Angst die dan zo ver werd weggedrukt dat ik het niet meer herkende, en de ‘roes’ van het geloof de boventoon voerde.
Maar er was ook een andere kant. De beleving dat ik deel uitmaakte van een groter geheel. De vreugde die ik heb mogen ervaren in het geloof, omdat ik wist dat ik geliefd en geaccepteerd ben. De saamhorigheid van het samen geloof beleven. Het veilig voelen binnen de kaders die door mijn geloofsbeleving werden gecreëerd.
En nu, de laatste tijd, borrelt de angst steeds vaker weer op. Laat het kleine meisje dat zich zo onzeker en onveilig heeft gevoeld opnieuw van zich horen. Komt het gevoel van falen, van veroordeeld zijn, van tekortschieten als ‘goede christen’, van twijfel en onzekerheid weer naar boven. Daardoor wordt de kramp waarin ik geleefd heb steeds duidelijker en het verlangen om het goed te doen, erbij te mogen horen meer en meer zichtbaar.
Als dat gebeurt, word ik boos. Boos om het onrecht van een leven vol angst, boos om de beperkingen die ik daarbij heb ervaren. Boos om het moeten verstoppen van gevoelens en meningen onder het mom van ‘erbij horen’. Ik word verontwaardigd over wat de regels van het geloof bij mij veroorzaakt hebben en over de onzin die ik als waarheid heb aangenomen. Dan word ik boos op mezelf. Boos, omdat ik beter had moeten weten en me niet door angst had moeten laten leiden.
Deze ontwikkeling gaat ook gepaard met verdriet. Verdriet over een angstig leven, in plaats van een vrij leven. Verdriet over de tijd die hierdoor verloren is gegaan. Verdriet over wat ik – met al mijn goede bedoelingen – anderen heb aangedaan, door hun de beperkingen op te leggen die ik zelf ervoer.
Te midden van deze innerlijke strijd zoek ik rust. Rust waarvan ik weet – en ook ervaren heb – dat die aanwezig kan zijn bij God. De God vol liefde en barmhartigheid, Die Zich ook over mij ontfermt. Bij Wie mijn angstig kindje mag schuilen en zich veilig mag voelen. Bij Wie mijn opstandige puber los mag gaan in rebellie en boosheid.
Bij Wie ik uiteindelijk mijn balans mag vinden. Mag ontdekken wat ik geloof, wat ik écht geloof over God, over Jezus en over de Heilige Geest. Niet gebaseerd op angst, maar gebaseerd op de zekerheid dat ik Zijn geliefde kind ben. Met álles wat in mij is.