Al zal de vijgenboom niet bloeien, al zal de wijnstok niets voortbrengen, al zal de oogst van de olijfboom tegenvallen, al zal er geen koren op de akkers staan, al zal er geen schaap meer in de kooien zijn en geen rund meer binnen de omheining – toch zal ik juichen voor de HEER, jubelen voor de God Die mij redt.
(Habakuk 3:17-18, NBV)
BEGRIJPEN
Een van de dingen die me aanspreekt in het christendom is de eigenwijsheid, de tegendraadsheid ervan. Het christendom is eerlijk over de toestand van de mensheid. De Bijbel staat vol met verhalen van mensen die fouten maken, domme dingen doen, (bijna) kopje onder gaan in de ellende. Het zijn verhalen van gewone mensen en hun God.
Maar tegelijkertijd vertelt de Bijbel natuurlijk over een andere werkelijkheid, van heelheid en genade en verlossing. Een werkelijkheid die net zo reëel is, maar niet altijd even zichtbaar. En je moet soms een beetje (of een beetje erg) eigenwijs zijn om die andere werkelijkheid te zien en erin te geloven.
In de Psalmen zie je die eigenwijsheid bijvoorbeeld mooi terug en dan met name in de klaagpsalmen. Kijk maar eens naar Psalm 22: ‘God, waar bent U? U antwoordt niet. De nood is nabij en er is niemand die helpt. Brullende leeuwen sperren hun muil naar mij open. Een woeste bende sluit mij in.’ Het is goed mis. En dan opeens, in vers 22: ‘U geeft mij antwoord. Hij veracht de zwakke niet, Hij hoort zijn hulpgeroep. De vernederden zullen eten en worden verzadigd.’
Of Psalm 43: ‘U ben toch mijn God, waarom wijst U mij af?‘ En vlak daarna: ‘Dan zal ik naderen tot het altaar van God, tot God, mijn hoogste vreugde. Mijn God die mij ziet en mij redt.’
Bijna alle klaagpsalmen hebben die twist tegen het einde van de psalm (Psalm 88 is de enige die dat niet heeft). De psalmdichter gooit al zijn duisternis eruit, hij is eerlijk over zijn ellende, zijn vragen en twijfels, maar tegen het einde van de psalm steekt de eigenwijsheid de kop op: ‘en tóch ben ik uw kind, en tóch zijn wij uw volk, en tóch zal ik voor U zingen, en tóch zult U recht doen, en tóch bent U de God die wonderen doet, en tóch zoek ik bij U mijn toevlucht, en tóch hebt U naar mij omgezien.’
Ik heb zo het vermoeden dat de psalmdichter dat lang niet altijd zo ervoer, die twist. En dat hij het waarschijnlijk soms zo opschreef om zichzelf eraan te herinneren, om zich moed in te praten. Dat hij besloten had dat hij zich tegen de klippen op wilde vasthouden aan zijn God. Hij poetste de ellendige realiteit niet weg met vroom gepraat, maar hij herinnerde zichzelf aan die andere werkelijkheid die er ook is, zij het soms wat minder zichtbaar. Soms pas in de laatste regel van de psalm, zoals in Psalm 38.
Of kijk naar Habakuk die juicht voor de Heer, zelfs als zijn omstandigheden behoorlijk beroerd zijn. Oké, het ziet er slecht voor me uit. En tóch juich ik voor de Heer, omdat Hij me redt. Of kijk naar Paulus, die schrijft over het lijden van de schepping en van de mens, over de zinloosheid. En tóch. Niets kan ons scheiden van Gods liefde. Of kijk naar wat Paulus zegt in 2 Korintiërs 12: ik ben zwak, ik heb te maken met beledigingen, vervolging en ellende. En tóch ben ik sterk. Omdat al die rottigheid mij terugwerpt op Gods genade.
Of kijk naar de dwarse, tegendraadse Jezus. Die als Koning van het heelal geboren werd onder armoedige omstandigheden. Die net als zijn Vader (Psalm 18:28; 22:25; 34:19) vooral omzag naar wie niet echt (of echt niet) meetelde. Die kopje onder ging in de dood en hem tóch overwon.
NALEVEN
Het is natuurlijk wel een ideaalbeeld, dat van die eigenwijze, tegendraadse christen. Want soms is het gewoon (te) moeilijk om die betere werkelijkheid te zien en ernaar te leven. Soms lijkt het alsof je echt definitief kopje onder gaat en in sommige situaties is eigenwijs-zijn gewoon even te veel gevraagd. God weet dat natuurlijk ook; misschien dat daarom ook Psalm 88 in de Bijbel staat. Laten we daar vooral ook eerlijk over zijn naar God toe en naar elkaar.
En tóch… Het mooie is dat we niet in ons eentje eigenwijs hoeven te zijn. We hebben elkaar. En op het moment dat het mij niet lukt om eigenwijs te zijn, kan jij het misschien wel. En andersom. We kunnen elkaar eraan blijven herinneren: en tóch, en tóch, en tóch!
We maken ons soms best zorgen over waar het met de wereld naartoe gaat en toch blijven we geloven dat het goed komt. Soms lijkt het erop dat God zich voor ons verstopt en toch blijven we geloven dat Hij er is en met ons wil omgaan. Soms maken allerlei ontwikkelingen in de wereld ons bang en toch weigeren we om ons door angst te laten leiden.
We verknallen het regelmatig en toch beginnen we – omdat er genade is – steeds weer opnieuw. Soms lijkt het zinloos of een druppel op de gloeiende plaat en toch blijven geloven dat die druppel ertoe doet en blijven we ons inzetten voor een betere wereld. We vinden de Bijbel soms een ingewikkeld, onbegrijpelijk boek en toch blijven we hem lezen omdat we God erin ontmoeten.
We zien een hoop lelijkheid en verwoesting in de wereld en toch blijven we geloven in schoonheid en heelheid. We worden gekwetst, mensen maken het ons moeilijk en toch willen we – omdat we willen doen wat Jezus deed – kiezen voor vergeving en genade. Soms lijkt het alsof een enkel mensenleven niet telt en toch blijven we omzien naar dat ene kind.
De neiging om maar door te rennen is groot en toch willen we regelmatig stilstaan bij God, de ander en onszelf. Soms lijkt de weg van de minste weerstand zo veel aantrekkelijker en toch blijven we struikelend achter Jezus aan gaan.
En toch, en toch, en toch.