Een tijd lang woonde ik in Engeland, in een dorpje aan de Noordzeekust. Eens in de zoveel tijd verscheen er in het lokale krantje een bericht dat er iemand was verongelukt; een zwemmer die de stroming verkeerd had ingeschat, of iemand die te dicht bij de rand van het klif was gekomen.
De zee kan gevaarlijk zijn, maar toch weerhoudt dat ons er niet van om haar telkens weer op te zoeken. De zee heeft een bepaalde aantrekkingskracht, net zoals er wel meer dingen zijn die tegelijkertijd uitnodigend en angstaanjagend zijn. De één is een wat grotere durfal dan de ander, maar toch zit het in ons mensen om eens in de zoveel tijd het randje op te willen zoeken: het randje van wat comfortabel is, het randje van wat veilig is.
En soms is het God zelf die ons naar dat randje toe brengt, net zoals Hij de Israëlieten naar de rand van de Schelfzee leidt. Het is een schijnbaar onveilige en ongelukkige plek, want het volk kan geen kant meer op. Aan de ene kant zijn de Egyptenaren met al hun paarden, wagens, ruiters en voetvolk, en aan de andere kant is de zee. Maar juist op het randje, als de Israëlieten doodsbang zijn, laat God zien dat Hij zijn volk beschermt. Hij gaat niet langer vóór het volk uit, maar gaat achter hen staan. Hij vormt een ondoordringbare barrière. Juist op het randje is God erbij.
Tekst: © Sestra dagboek (diverse auteurs)