De schrijver van Psalm 88 noemt zichzelf een naamloze dode, een gesneuvelde in het massagraf. Hij beschrijft de wanhoop, het verdriet en de eenzaamheid. En besluit dan: ‘Mijn beste vrienden hebt u van mij vervreemd, mijn enige metgezel is de duisternis’ (vers 19).
De schrijver van deze psalm, de Ezrachiet Heman (vers 1), roept zijn ellende uit tot God. Hij verwijt Hem bijna dat Hij niets hoort: ‘Laat mijn gebed U bereiken, luister naar mijn klagen’ (vers 3). Hij is sarcastisch in zijn vragen of God aan doden wonderen doet en of schimmen opstaan om Hem te loven. De schrijver ervaart absolute duisternis.
Hij relativeert niet en ziet geen lichtpuntjes meer. Het is daar, in die diepe, diepe duisternis, waar de roep om hulp weerkaatst op onvermogen en de bepakking van het leven ondragelijk voelt. Waar de weg voelt als de bestemming en de pijn als iets wat nooit meer weggaat. Waar het vuur van het lijden om je heen slaat en je met moede ogen toeziet hoe al wat was, verbrandt. Maar ik mag je bemoedigen door met je te delen dat het hier niet stopt. Ook in die duisternis schuilt een boodschap van hoop.
Als je hart bloedt, de pijn door je poriën naar buiten sijpelt en tranen in beweging brengt; als je ziel gegeseld wordt, de geest gepijnigd, en de duisternis van eenzaamheid haar isolerende deken om je heen slaat … als je niet meer weet hoe je het moet dragen, kijk dan naar Jezus’ wonden en weet dat Hij je voorging. Hoe diep, hoe donker en hoe eenzaam je ook bent: Hij is daar geweest. Hij kent die pijn. Hij slaat een liefdevolle arm om je heen en wijst je de weg naar licht en leven. Zijn naam is ‘Ik ben en Ik zal er zijn’. Hij vindt jou, midden in die duisternis. Want door Zijn lijden heeft Hij diezelfde duisternis en eenzaamheid overwonnen.
Daarom mogen wij in alle moeilijke periodes van ons leven weten dat ons verdriet relatief is. Daar mogen we de troost en hoop uit putten dat ons lijden niet voor eeuwig is. Ook dit gaat voorbij. Dat is de bemoediging van het Evangelie en het houvast van het geloof. Laat die belofte je troosten en het perspectief verzachten, omdat je weet dat daar aan de horizon de eeuwige glorie wacht.
Het ultieme symbool van die glorie schuilt in de as van ellende, de gebrokenheid van het leven. Als in het oude Israël iemand overlijdt, is het gebruikelijk dat de buurvrouwen de dode bewenen. In zak en as, noemen we dat – naar deze oude Midden-Oosterse traditie. De klaagvrouwen kleden zich in een rouwgewaad, een zak, en huilen luid om de overledene. Zij strooien daarbij as op hun hoofd. As en stof staan daarbij symbool voor de broosheid van het leven. Het strooien van de as, het rouw betuigen, wordt regelmatig aangehaald in de Bijbel. Het onderstreept hoe het eindproduct van een verzengend vuur geen ander doel meer lijkt te hebben dan de symboliek van een ultiem dieptepunt.
Voor ons, althans. Want als je rock bottom zit, alles verbrand lijkt en er niets meer rest dan een treurig hoopje as, fluistert ook daar de belofte van Gods trouw. Daar, in de diepte der aarde, ontstaat onder immense druk en gigantisch hoge temperaturen een van de meest zeldzame en kostbare edelstenen ter wereld. Diamanten bestaan in wezen uit niet meer dan hout en roet (koolstof). Dat wordt onder onmenselijke omstandigheden samengeperst tot grafiet, wat uitkristalliseert in diamant. Ik vind dat zo’n troostende gedachte. Dat het lijden niet absoluut is. Het lijkt alsof je niet verder kunt zinken, maar we hebben een God van mogelijkheden en Hij maakt diamanten van jouw ellende.
Tekst: © In ander licht (Caroline de Vente)