Iedere dag loopt er een man met zijn hondje langs ons huis. Slof, slof, slof. Slippers, joggingbroek, handen op de rug, beetje gebogen. Het hondje sjokt naast hem voort. Jaar in jaar uit. Eenzaamheid straalt uit iedere porie.
De kinderen vinden de man eng. Hij is weleens boos op hen geworden toen ze een hut bouwden onder een boom en takken wegknipten. Ze vinden het eng dat hij naar binnen kijkt. Dat kan gemakkelijk, omdat onze tuin aan de achterkant gedeeltelijk een lage schutting heeft. Iedere keer als hij langs sjokt, kijkt hij. Ik zwaai tegenwoordig en groet hem. Tenslotte kent hij ons gezin al langer dan vandaag…
Ik neem mezelf voor om hem op de koffie te vragen als hij weer eens langs sloft. En prompt zie ik hem weken niet. Zou hij ziek zijn? Hondje dood? Ik weet niet waar hij woont. Het is toch eigenlijk te gek voor woorden dat ik van iemand, die ik vaker zie dan mijn eigen moeder, helemaal niets weet?
Het voelt als een gemiste kans. En dat vind ik een naar gevoel. God kent hem en weet wat er is. Ik bid dat het goed met hem gaat. Dat een andere buurtgenoot wel weet waar hij woont en wat er aan de hand is. En ik vraag om vergeving dat ik de aandrang om hem eens uit te nodigen zo vaak heb uitgesteld naar een volgende keer. ‘Als het beter uitkomt, Heer.’
Nu is het waarschijnlijk te laat.
Op een ochtend zit ik in de tuin als ik plotseling het bekende geslof hoor. Verrast schiet ik overeind. Dat is die man! Hij leeft weer! Zal ik hem nu vragen? Hij loopt met een stuurs gezicht voorbij. Voor hij mij kan zien, duik ik weer in mijn boek. Ik durf niet.
Een paar dagen later zijn Mark en ik in onze tuin bezig. We halen een boompje eruit. Natuurlijk zitten deze wortels veel vaster en dieper dan normaal, dus we zijn flink aan het sjorren, trekken en foeteren. Slof, slof, slof, klinkt weer op het fietspad. ‘Daar is de man, die weer levend is geworden,’ fluister ik Mark toe. Ik heb hem het verhaal uitgebreid verteld. We rechten beiden onze rug en knikken de man vriendelijk toe.
‘Dat is een heel karwei, zo’n boompje.’ Hij loopt naar het hek en rukt aan de stam. Geen beweging in te krijgen. Hij begint te lachen: ‘Dat lukt je nooit.’ Mark en hij beginnen een hele verhandeling hoe je een boom het beste kunt vellen. Ondertussen prik ik wat met de schop in de grond en bestudeer de man. Het is een leuk, vrolijk gesprek. Als hij even later door sloft ben ik verrast. Mark zegt: ‘Die kun je wel een keertje op de koffie hebben, vind je niet?’ Ik knik, de drempel is nu echt weg, de eerste beste keer dat ik in de tuin zit, ga ik hem vragen.
Ik weet het zeker… denk ik.
Hoort bij Stap 13 (Help, ik ken alleen christenen) uit het boek Hoe ik ging doen wat ik niet durfde.