Je raadt nooit wat hier gisteren is gebeurd. Ik wist gewoon niet wat me overkwám. Voor mijn voorraam stonden er zich opeens – houd je vast – drie mannen te verdringen. Echt, als vanuit het niets! En dat terwijl het uiterst minimale aantal mannen dat normaal gesproken mijn leven vult (het precieze getal laat ik maar in het midden) door de coronacrisis tot het tragische dieptepunt van nul gedaald was. Maar nu dus zomaar drie mannen. Drie rasechte, zeer mannelijke mannen. Lucky me.
Want zoiets is natuurlijk de droom van iedere single vrouw. Die van mij tenminste wel. Ik droom al járen van drie stoere mannen die het uitzicht vanuit mijn woonkamerraam vullen met hun gespierde lijven. Om daar, aan de andere kant van het glas, hun spierballen te laten rollen, terwijl ze tegelijk als volleerde minstrelen een aubade ten gehore brengen. Dat is immers de perfecte combi. Omdat zo zowel blijkt dat ze kracht bezitten als dat ze meer zijn dan een bonk spieren en ook gevoel voor klassieke romantiek hebben. Precies wat ik in een man zoek.
Maar goed, terug naar de werkelijkheid. Al was het dan net alsof ik in mijn droom leefde. Omdat wat ik al die jaren al droomde nu zo’n beetje echt gebeurde. Want die drie rasechte, zeer mannelijke mannen rólden met hun spieren en bráchten een aubade ten gehore. Het enige verschil was dat ze me niet hun voorkant toonden, zoals in mijn droom, maar hun achterste (je hoorde mij niet klagen, overigens), omdat hun aandacht niet op mij gericht was, maar op het klusobject bij mijn voordeur. O, en ze zongen niet echt iets romantisch of klassieks. Ik kreeg een soort privéconcert van Frans Bauer.
Dat laatste was een zware slag voor mijn romantische-muziek-minnende hart. Maar omdat ze zeggen – om de woorden van hun geliefde ‘Franske’ te gebruiken – ‘wat er ook gebeurt, altijd blijven lachen’, besloot ik niet te treuren en dat gewoon te doen. Ik bleef lachen. Ook toen er eentje mijn plantenbak omverliep en pontificaal op mijn viooltjes ging staan. En toen ze gedrieën naar mijn dak verkasten en er daar urenlang op los timmerden. Ik lachte zelfs toen ze Joost mag het weten wat aan het ventilatiekanaal van mijn afzuiger moesten repareren en mijn keuken in een zaagselzee veranderde.
Maar die tandpastalachjes waren niets vergeleken bij de lach die op mijn gezicht verscheen nadat ik met veel gemopper en geklaag – en uiteraard glimlachend – mijn viooltjes naar hun laatste rustplaats had gebracht; mijn badkamerkast ondersteboven had gekeerd op zoek naar oordopjes die ik ooit in een opwelling van altijd-handig-om-te-hebben had gekocht; en drie kwartier bezig was geweest met mijn beklag te doen bij mijn moeder over de tover-je-keuken-onder-het-zaagsel-vandaan-operatie die ik had moeten uitvoeren om alles schoon te krijgen.
Want toen opeens – houd je vast – stonden er zich van ene op het andere moment drie mannen voor mijn voorraam te verdringen. Drie rasechte, zeer mannelijke mannen. Met hun gezicht naar me toe. En hun rollende spierballen ontbloot. Terwijl ze in koor zeiden: ‘Excuses, voor alle overlast. Hopelijk vond je het niet heel vervelend, want, eh … morgen zijn we er weer. Dan komen we het afmaken!’ Om vervolgens hun hand op te steken en weg te lopen. En ik? Ik stond erbij en keek ernaar. En glimlachte dus. Van oor tot oor. Want morgen zouden ze er weer zijn? Lucky me.
En nu is gebleken dat dromen soms – zij het niet helemaal detailgetrouw – echt uitkomen, snap je vast wat ik ga doen tot het zover is. Dromen. Heel. Hard. Dromen. Van drie stoere mannen die het uitzicht vanuit mijn woonkamerraam vullen met hun gespierde lijven. Om daar, aan de andere kant van het glas, hun spierballen te laten rollen. Alleen geen aubade met volleerde minstrelen dit keer. Liefde is tenslotte geven en nemen. En daarom: zij Frans Bauer, ik het repertoire. Vannacht worden het dus Frans Bauer-lookalikes die luidkeels zingen: Hé, lekker ding, Ik ben stapel op jou en Kom nu maar in m’n armen.