Kamperen is creperen, zei eens iemand. We hebben het gedaan. Kamperen dan. Met het zweet op de rug kregen we al onze spullen in onze meer dan dertig jaar oude Passat. Voor manlief zelfs een compleet matras, want echt, je wilt niet dat hij niet goed kan slapen.
We hebben een vierpersoonstent, maar besloten ook nog een kleine mee te nemen. Gewoon, omdat we elkaar al een beetje kennen. Omdat we, wanneer we als augurken in een pot in de tent zouden zitten, ons huwelijk op het spel zouden zetten.
Als laatste bracht ik nog even de hond naar de buren. Gelukkig hoefden we haar niet mee te nemen en zou ze een paar geweldige dagen tegemoet gaan bij mensen die van hartstochtelijk van haar houden. Iedereen blij.
Ik praatte buiten nog even met de buurman toen ik de stem van onze dochter hoorde: ‘Mama!’ Terwijl ik met mijn ogen tot spleetjes geknepen, vanwege de felle stralen van de zon, om me heen keek waar het kind was, herhaalde ze het: ‘Mama!’
Toen zag ik haar. Tussen alle spullen – ergens onder het uitsteeksel van het matras – zag ik mevrouw al met haar broer op de achterbank zitten van de arme auto die haast door haar achterassen zakte door onze nomadenverzameling. Ik zou liegen als ik beweerde dat er diepe vreugde op te zien was, maar dat had waarschijnlijk met de beperkte ruimte te maken, want ze hadden er wel zin in.
Dus ik zei de buurman gedag, riep manlief en even later reden we weg.
Mijn been zat zowat tegen het dak aan gevouwen doordat de koelbox en een doos met bestek alle beenruimte in beslag nam. Vraag met niet hoe dat kan, het voelde ook best onmogelijk. Op een gegeven moment keek mijn man opzij en vroeg voor de zoveelste keer: ‘Waarom doen we dit eigenlijk?’
Ik antwoordde niet. De lijstjes van wat ik mee had moeten nemen, apparaten die ik uit had moeten zetten, dingen die ik had moeten opruimen voor we weg gingen, zongen nog door mijn hoofd. Daar liepen de apen en beren, die mij geregeld en ongevraagd gezelschap houden, dwars doorheen. Deze keer bestonden ze uit nieuwsberichten van kinderen die verdrinken tijdens vakantie en ongelukken op de weg.
Ondertussen zinderde de hitte. Het was bijna niet voor te stellen dat onze vorige zomervakantie gekenmerkt werd door druppels water die zich met miljoenen tegelijk uit het grijze wolkendek lieten vallen. Ja, oké, er waren toen een paar dagen dat de weerdeskundigen hoopten dat het vijfentwintig graden zou worden, maar toen we ons fietsje naar de dichtstbijzijnde vijver hadden getrapt, zaten we klappertandend op de oever. Van kamperen is het niet gekomen.
En zo’n lange, druilerige zomer in Friesland, daar word ik niet blij van. Integendeel. Dus nu zijn we meteen de eerste week van de vakantie – nu het nog prachtig weer is – vertrokken. Gelukkig is van creperen maar in een lichte vorm sprake geweest. Ook dankzij het ideale kampeerweer. En, heel belangrijk: we waren weg uit Friesland. De perfecte vakantie dus.
Mijn man dacht er alleen iets anders over. Bijna dagelijks verzuchtte hij: ‘Je kon wel niet wijs wezen. Woon je leuk, ga je op een camping zitten.’