Het hoofd neergebogen, schouders een beetje hangend – zo zit ze op de rand van het bed. De deur staat op een kier open, ik kan haar een paar seconden zo bekijken zonder dat ze weet dat ik aan de andere kant sta. Dan klop ik één keer, waarna ik met een ferme beweging de deur openduw. Ze veert op, duidelijk verbaasd en in lichte verwarring. Ik zie het in haar ogen: ze schaamt zich dat we elkaar hier ontmoeten. Ze zou er alles voor overhebben om het anders te maken. Maar dat gaat niet. Sinds vandaag is dit haar verblijfplaats.
Ze kijkt de kamer rond en zegt: ‘Het voelt als een gevangenis, er hangt niet eens een schilderij aan de muur.’
Ik neem het in me op: het is een ruime, lichte, wat saaie kamer. Het feit dat ze tegen haar zin in hier is, maakt het tot een enge, kille, eenzame ruimte. Eentje waar er misschien geen ontsnappen aan is.
‘Ik weet het allemaal niet meer,’ zegt ze zacht, en ze kijkt me aan. De ogen groot, vreemd glanzend, alsof er een laagje eiwit van een pas gebroken ei overheen is gevloeid. Het kan haar angst en ontreddering niet bedekken.
‘Ik wilde alleen maar in bed liggen de afgelopen dagen, en niet eten. Slapen kon ik ook niet. Paniek om alles. Ik durfde geen boodschappen meer te doen. Alles is te veel. Hoe moet het met de tuin? Al die bessen en groenten, die blijven maar komen, wat moet ik ermee? Ik overzie het niet. En de lavendel in de voortuin, die hangt bijna tot op de grond. De struik moet echt worden gesnoeid.’
Ze zegt het met klem, wanhopig. De woorden rollen in een monotone, constante stroom over haar lippen, ploffen op de grond en blijven daar liggen. Ik weet ook niet hoe het verder moet. Zo niet, dat is wat ik wel weet. Maar wat ik niet durf te zeggen. Niet nu. Niet tegen haar.
De mist en de wanhoop is neergedaald, er is alleen maar leegte en uitzichtloosheid. En de paniek dat het nooit meer goed komt. De mensen om haar heen helpen niet om dat beeld bij te stellen. Mensen die een haat-liefdeverhouding hebben met deze afdeling en waarschijnlijk hun hele leven blijven terugkomen. Vrouwen die hun eigen armen en benen in reepjes hebben gesneden. Moeders die hun baby wat aan wilden doen en hier terechtgekomen zijn.
De PAAZ lijkt onschuldig, behulpzaam zelfs. Als je niet beter wist, zou je denken dat je in een hotelkamer zit met een fijn dagprogramma; veel wandelen, creatieve activiteiten, samen zijn met anderen, gesprekken… Alleen de keuzevrijheid ontbreekt. En de hoop.
Dan zie ik haar opkijken, een voorzichtige glimlach: ‘De coassistent heet Noémi, net als mijn kleindochter. Dat is bijzonder, vind je niet? Die naam kom je bijna niet tegen.’ Ik zie haar smeken om hoop, en ik knik: ja, dat is heel bijzonder.
Het komt goed, mam.